BOEKBESPREKING
In narratieve planologie kan je niet wonen
Zef Hemel (2021)
Er was eens een stad.
Visionaire planologie
Uitgeverij Pluim, Amsterdam/Antwerpen
416 bladzijden, € 34,99
In november 2021 nam Zef Hemel afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij de Wibautleerstoel bezette. Ter gelegenheid daarvan publiceerde hij het boek Er was eens een stad. Visionaire planologie. Zijn ambitie met het boek beschrijft hij op de eerste pagina. Hij wil laten zien hoe Amsterdam zichzelf in het begin van de eenentwintigste eeuw opnieuw uitvond door een nieuw toekomstverhaal voor zichzelf te ontwikkelen. Volgens Hemel ligt de essentie van ruimtelijke planning in ‘elkaar verhalen vertellen’. Visionaire of narratieve planologie, aldus Hemel, is een vorm van ruimtelijke planning waarbij uit de ervaringswereld van burgers met zeer verschillende achtergronden een toekomstverhaal wordt gedestilleerd dat bij voortdurende hervertelling breed gaat leven en op den duur min of meer zichzelf realiseert. In Er was eens een stad geeft Hemel een terugblik op zijn eigen positie en rol in verschillende ambtelijke organisaties. Die memoires combineert hij met zijn visies op de planologie als vakgebied en observaties over Amsterdam. Het boek is opgezet als een drieluik, waarin Amsterdam op drie schaalniveaus wordt beschouwd: de regio, de stad en de binnenstad. Het feit dat Hemel zijn bevindingen op papier heeft gezet, en daarmee zijn kennis en ervaring deelt en in zekere zin verantwoording aflegt over zijn jaren als hoogleraar, is op zich prijzenswaardig.
Dat geldt helaas niet voor de inhoud van het boek. De stadsplanner is in de ogen van Hemel een ‘verteller van verhalen’. Maar de teksten die Hemel in dit boek opdist zijn geen verhalen, ondanks de ‘opa vertelt’-toon waarop ze veelal zijn gesteld. Het zijn weinig zeggende opsommingen zonder kop of staart, zonder veel lijn, duiding of uitkomst. Het verhaal van Hemels lange mars door de verschillende instituties, wie hij daar heeft ontmoet en de invloed die hij daar zou hebben uitgeoefend, wordt afgewisseld met hoofdstukken over zes planologische ‘helden’ die zijn verhaal zouden plaatsen in het bredere kader van de geschiedenis van de planologie: Patrick Geddes (1854-1932), Dirk Frieling (1937-2011), Theo van Lohuizen (1890-1956), Jane Jacobs (1916-2006), John Friedmann (1926-2017) en James Throgmorton (1945). Het is curieus dat Hemel, die inspraak en samenwerking als cruciale elementen zegt te beschouwen, uit lijkt te gaan van een sterk gepersonaliseerd geschiedbeeld, waarin juist de invloed van individuen op het vakgebied wordt uitgelicht. Soms wordt erkend dat er kritiek kwam maar wordt deze zonder meer terzijde geschoven, in de meeste gevallen wordt kritiek geheel genegeerd. Een voorbeeld is het door Hemel als ambtenaar van de gemeente Amsterdam bedachte Bestemming AMS, een tentoonstelling voor de Architectuurbiënnale in Rotterdam in 2007. Volgens Hemel was dat een aanzet om tot een regionale visie te komen. De kern daarvan was een metrolijn naar Schiphol. Wat daar verder mee gebeurde? Wat was het resultaat? Wie deden mee en wie niet? En waarom is er niets van terechtgekomen? Blijkbaar was en is zijn visionaire planologie geen reden om rails en wissels aan te leggen. Het plan voor een metrolijn naar Schiphol ging uit van een positieve waardering van de luchthaven. Die is de afgelopen jaren compleet omgeslagen: het ging vooral over vervuiling, lawaai en een beperkte bijdrage aan de economie. Geen woord hierover.
Een ander treurigmakend voorbeeld van de door Hemel ontplooide activiteiten die in het boek worden beschreven, is de ‘visie op de binnenstad’ die Hemel in opdracht van burgemeester Halsema ontwikkelde. Hemel vertelt, pagina na pagina, wie hij allemaal gesproken heeft, waarom en waar. De oplossing die hij uiteindelijk aandroeg voor de drukte in de binnenstad kwam neer op het creëren van een nieuw toeristisch centrum op de Zuidas, met het idee dat een paar ‘iconische’ gebouwen daar ertoe zouden leiden dat bezoekers van Amsterdam de grachtengordel, het Paleis op de Dam, de Wallen, het Rijksmuseum en de rest links zouden laten liggen.
Uiteindelijk gaat het in de planologie en de stedenbouw om het opstellen en uitvoeren van plannen en het stellen en handhaven van regels. Maar niet volgens Hemel, want visionaire planologie (…) is nauwelijks op governance of besluitvorming gericht. Hoe je dan op democratische wijze een plan maakt en realiseert, laat Hemel in het ongewisse. Geen probleem, want toekomstverhalen ‘realiseren zichzelf’? Planologie is buitengewoon complex, zeker in Amsterdam, waar de altijd toenemende behoefte aan woonruimte op gespannen voet staat met maatschappelijke onvrede die zich uit in een steeds verder toenemende juridisering – vrijwel geen plan komt zonder langdurige bezwaar- en beroepsprocedures tot uitvoering. Door de toenemende kosten van bouwen en wonen wordt de stad steeds slechter toegankelijk voor nieuwkomers. Planologen zullen onderbouwde, soms onaangename keuzes moeten maken. En dat zullen ze tijdens hun studie moeten leren. Maar daarover lezen we niets in Hemels boek.
Hemel biedt geen begin van een oplossing voor enig probleem dat in bijna 400 pagina’s wordt behandeld, maar is zelf een symptoom van de richtingloosheid, de verwarring en het gebrek aan realiteitszin die het debat over de stedenbouw en de verhouding tussen overheid en markt in zijn greep houdt. Na het lezen van Er was eens een stad blijft de vraag over hoe de werkwijze van Hemel zich verhoudt tot het credo waarmee Jan Schaefer in 1978 de gemeenteraadsverkiezingen won? We moeten op deze plaats helaas constateren dat je in narratieve planologie niet kan wonen. Ook niet bij voortdurende hervertelling.
Jaap Evert Abrahamse, Hilversum en Rens Smid, Amsterdam
In:Tijdschrift voor Historische Geografie 7.2 (2022) 178-180